Waldenström - Bepaling
In het bloed bestaat er naast een celgebonden afweer (gespecialiseerde witte bloedcellen die kiemen aanvallen en opruimen) ook een humorale afweer (humor is het latijnse woord voor vloeistof). Het plasma vormt de vloeistof van het bloed zonder de bloedcellen (rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes) en het is in dit plasma dat de antilichamen en het complementsysteem de humorale afweer vertegenwoordigen. Antilichamen zorgen er normaal voor dat lichaamsvreemde elementen worden herkend en vallen deze aan door erop te kleven en ze zo ofwel aan te bieden aan de celgebonden afweer, ofwel via het complementsysteem (een verzameling eiwitten die gaatjes kan boren in vreemde cellen) te vernietigen.
De ziekte van Waldenström (synoniem : primaire macroglobulinemie, Morbus is het latijnse woord voor ziekte) wordt tot de immunoproliferatieve aandoeningen gerekend, waarbij er een monoclonale toename van lymfoide cellen van B-cel origine optreedt, die normaal IgM produceren en secreteren.
Wat betekent dit nu : een immunoproliferatieve aandoening is een ziekte waarbij er te veel vermenigvuldiging (proliferatie) optreedt van de cellen die immunologisch (met betrekking tot de afweer) actief zijn. Deze vermenigvuldiging kan normaal zijn, wanneer er bijvoorbeeld een infectie is opgelopen. Gezien het lichaam een vreemde kiem echter op verschillende plaatsen als vreemd herkent, zal het ook heel efficiënt verschillende manieren van afweer ontwikkelen : we noemen dit een polyclonale respons (poly is afkomstig van het griekse woord "veel", en cloon van het griekse woord "groep"). Wat er nu misloopt bij de ziekte van Waldenström is dat er in plaats van een veelvoudige vermenigvuldiging een monoclonale toename optreedt. Er ontstaat een groep cellen die afkomstig is van één cel, en daardoor allemaal dezelfde antilichamen produceert.
De oorsprong van deze cel is B-cel lymfoid en IgM producerend.
Dit verdient wat meer uitleg : bij de witte bloedcellen (die instaan voor de afweer "de soldaten van het lichaam", en dit in tegenstelling tot de rode bloedcellen die de zuurstof ronddragen en de bloedplaatjes die instaan voor de stolling) onderscheiden we myeloide en lymfoide cellen. De myeloide gaan voornamelijk de granulocyten vormen, witte bloedcellen die volgepakt zitten met aanvalsstoffen en daarmee kiemen doden zonder dat er interactie met antilichamen moet geweest zijn. De lymfoide cellen worden op hun beurt dan nog onderverdeeld in T-cellen (de gespecialiseerde witte bloedcellen die hogerop werden vermeld) en B-cellen. Het zijn deze B-cellen die de antilichamen aanmaken die in het plasma worden teruggevonden. Een B-cel kan helemaal uitrijpen tot een plasmocyt, dit is een cel die niets anders doet (op een heel productieve manier) dan antilichamen aanmaken. Ook jongere vormen (lymfoplasmocyten) kunnen echter immunoglobulines aanmaken. De belangrijkste soorten immunoglobulines of antilichamen zijn IgA (die voornamelijk ter hoogte van de slijmvliezen de kiemen buiten houden), Ig E (vooral belangrijk bij allergische reacties), IgG (dat aanwezig blijft in het bloed na het doormaken van een infectie en de immuniteit vertegenwoordigt) en IgM (dat normaal gezien in het acute stadium van een infectie de kiemen aanvalt, en nadien terug uit het bloed verdwijnt).